Terug: Zweven en laten zweven
Vorige pagina: Stofduivelzweven
Volgende pagina: Bange piloten?
Date: Nov 14'94, 23:46
From: FG
Synchroniciteit. Wat is de betekenis van het toeval dat bovenstaand bericht van Thomas W. Eggers op mijn computerbeeldscherm bracht, luttele uren voordat ik de volgende fax kreeg van een vriend, geschreven in een lijnvliegtuig van Amsterdam naar New York?
`Lees nog eens uit Het oude heden (Johan Polak, Het oude heden, uitgeverij Balans, Amsterdam 1992, ISBN 90 5018 1554) het fragment van van Eyck over de dood van Plato --- de vogel die klapwiekend opstijgt, met een juichkreet. Denk daar eens aan tijdens de start.
Op reis is er altijd veel na te denken. Naar eigen stilte teruggewezen door het aloverstemmende suizen der motoren, airco en windgeruis, denk ik voort en voort en mis ik feller dan ooit wie wij voor altijd achter ons hebben gelaten.' In Het oude heden (pagina 76) schrijft Johan Polak:
Over de poëtische verbeelding `Zingende opvaart' deelt van Eyck mede dat deze berust op twee legenden over Plato's dood. De ene behelst het verhaal van Plato's bediende over de thracische fluitspeelster, die de stervende met een valse noot zou hebben ontstemd, de andere dat Plato vlak voor zijn dood Aristophanes zou hebben gelezen. De gedachte dat het dan de comedie De vogels moet zijn geweest, is een fraaie en overtuigende vondst van P.N. van Eyck zelf. `De wekroep van de hop,' zo schrijft hij, `had voor mij reeds in mijn jeugd een bezielende betekenis (...)
(...)Toen, plotseling, voelde hij, dat de oude kooi
Naar boven openging, en driftig-snel,
Wit blinkend in zijn zuivere lentetooi,
Een sterke vogel opvloog, juichend felNaar't licht, dat in zijn flonkerende ogen scheen,
En glinsterend op zijn vlugge vleugels lag,
Wijl snel hij, door de dunne dampkring heen,
Steeg, of hij ginds de jonge god al zag:Zingend, in't stijgen zó onstuimig luid,
Dat voor díe zangdrift zelfs de vogel-vaart
Te langzaam was en, vrij, zijn vlucht vooruit
't Lied recht omhoog schoot, --- haastend, hemelwaart,Naar hem toe, die't van ver al had gehoord
En, de eigen rijke schijn om't blonde haar,
De hoge goden-jongeling, hel bekoord,
Zingend zijn citer sloeg, dat stem en snaarSaamklonken tot muziek die neerwaarts vloog,
Lijnrecht dat andere zingen tegemoet,
't Aardse, dat steeds nog, pijl-snel, steil omhoog,
Steeg, gretig, door de heldere ether-gloed,(...)
(Uit: Zingende opvaart. In: P.N. van Eyck, Verzameld werk 2. Amsterdam 1958, pp. 426--428.)